Zo heeft mijn onderzoek over schieten me een aantal conclusies opgeleverd. Een daarvan is de volgende: Jumpshot en jumpstop gaan niet lekker samen. Deze conclusie heb ik een kleine dertig jaar geleden getrokken. We zaten op de c cursus en we bespraken dingen als plyometrie, voorspanning en potentiele energie, we lazen, discussieerden en experimenteerden op een niveau en een intensiteit, die ik daarna nooit meer heb ervaren. Of misschien moet ik zeggen dat ik de gevoelens die erbij hoorden, juist nooit meer ben kwijtgeraakt? Elke schutter, schieter, schaitert en student of the game, die ik inmiddels begeleid heb, was immers een experiment en een ervaring op zich en maakte de hele stortbak aan bewegingsanalyse weer los. De kleine en grote verbeteringen, die gerichte oefening teweegbrengen bij verschillende spelersters zijn steeds weer beloningen op zich.
Het voortschrijdend inzicht van de laatste jaren heeft er bij mij vooral toe geleid, dat ik moet proberen het aparte type spelerster ook een rol te laten spelen bij het beleven van het schieten. Basispatronen in bewegingsvoorkeuren blijken meer te verschillen dan ik vroeger dacht: er is niet eens 1 ergonomisch beste manier om iets uit te voeren. Ook een schot bij basketball niet.
Voortschrijdend inzicht op het ene vlak heeft bij zoiets als basketball - of leven- meteen weer het gevolg dat je ook op andere vlakken moet heroverwegen. Er bestaan verschillen in bewegingsvoorkeuren, dus ook verschillende schoten. Deze zienswijze betekent een nieuw onderzoek: wat zijn de echte basivoorwaarden, de natuurwetten, die wel universeel toepasbaar zijn. Het allerindividueelste is universeel?
Volgens mij begin ik maar met de aanname, dat schotritme bestaat bij de gratie van twee contacten. Wie heeft een tegenargument?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten